zaterdag 19 juli 2008

Maatschappelijke processen en architectuur

Otto Wagner, tussen historisme en utopie

1. inleiding

Architectuur is één van de meest expressieve mediums die de samenleving tot zijn beschikking heeft. Met architectuur kun je verschillende ideeën uitdrukken en als architect/ontwerper kun je verschillende stellingen innemen. Zo kunnen gebouwen de status van bedrijven of de macht van natiestaten etaleren maar evenzeer het denken van bvb één specifiek individu. Vele architecten hebben het dan ook niet gelaten om gretig gebruik te maken van deze expressieve mogelijkheden, die zich kenmerkten door een grote vrijheid. De stelling dat alleen zwaartekracht de architect weerhoudt om te ontwerpen duidt die vrijheid. Deze omstandigheden resulteerden in een immens aanbod van verschillende stromingen en stijlen. Zo drukten zowel rationele architecten als communistische of kapitalistische denkers, conservatieven of progressieven en zovele anderen elk hun eigen gedachten uit in een eigengebonden architectuur. Op zich geen negatieve evolutie, vrijheid van expressie is immers een democratisch afgedwongen recht en weinigen twijfelen nog aan de fundamentele waarde van dit recht. Toch zijn er binnen de evolutie van architecturale expressie enkele fundamentele principes naar achter geschoven. Eén van die principes is wat Hegel omschrijft als de Zeitgeist (de kenmerkende manier van denken en handelen van het merendeel van de bevolking in een bepaalde tijd) Verschillende architecturale stromingen die weinig rekening hielden met hoe de maatschappij in elkaar zat hebben ons tijdperk uitdrukkelijk mee bepaald. Zo waren er bvb de historicisten, de modernisten, de postmodernisten en de utopisten, om er maar enkele te noemen. Elk van die stromingen had zijn eigen normen en waarden maar die werden vaak te weinig getoetst aan de normen en waarden van de toenmalige maatschappij. Een zekere vervreemding tussen de mens en zijn gebouwde omgeving is dan wat op het spel staat. De grote kritieken op bvb de leefbaarheid van het modernisme, de onmogelijkheid tot menselijke associatie met het historicisme en de afstandelijkheid van utopische architectuur duiden op zo’n vormen van vervreemding. Een pijnlijke vaststelling aangezien architectuur de leefomgeving van individuen, van mensen, vorm heeft en daarmee dus een grote invloed uitoefent op de maatschappij. Zou architectuur hedendaagse maatschappelijke processen kunnen en mogen vormgeven en wat is de link tussen de ‘zeitgeist’ en de hedendaagse architectuur? Is die link opportuun of helemaal niet relevant? Dit alles proberen we te achterhalen uit een analyse over het oeuvre en denken van Otto Wagner en de relatie van zijn werk met de toenmalige tijdgeest. De keuze voor Wagner als casestudy is logisch; hij leefde in een tijdperk dat werd gekenmerkt door grote maatschappelijke veranderingen en er valt niet te ontkennen dat zijn architectuur en zijn denken hierdoor gestuurd werden. Wagner is verder nog relevant binnen het debat over de zeitgeist van architectuur omdat hij verschillende periodes doormaakte waarin zich duidelijke verschillen afbakenden omtrent zijn denken ten opzichte van die tijdgeest. Binnen dit artikel ligt de nadruk dus niet op de uitgangspunten van zijn werk op zich, maar eerder op de relatie tussen de maatschappelijke processen en veranderingen van zijn tijd en zijn architectuur. Met de conclusies die we binnen dit artikel zullen formuleren proberen we de relatie tussen architect en maatschappij te verhelderen.

2. de Ringstrassecultuur

Het jaar 1848, een revolutionair jaar in het toenmalige Wenen; de Liberalen komen er door middel van een revolutie aan de macht en vormen samen met de aristocratie een constitutionele monarchie die 45 jaar stand zou houden. Een grote maatschappelijke verandering aangezien verschillende lagen van de bevolking geherformuleerd werden. Zowel de aristocratie en de bourgeoisie krijgen een hernieuwde status. Otto Wagner, zoon van een toenmalige liberale bourgeois werd zeven in het revolutiejaar ’48. De revolutie waarvan hij toen waarschijnlijk nog weinig weet had, zou zijn latere werk ingrijpend gaan bepalen. De wortelen van zijn architectuur lagen te groeien bij de liberalen en de kenmerken van hun tijdperk.

2.1 kenmerken van het liberale Wenen

Hoewel de liberalen de touwtjes in Wenen in handen hadden was hun maatschappelijke basis gering. Het beperkte stemrecht gaf hen wel de macht om te besturen, maar een verregaande profilering van hun nieuwe status was noodzakelijk om hun macht te legitimeren ten opzichte van de bevolking. Hoe ze dat zouden doen lag al vlug vast. De aristocratie, die voor de liberale revolutie de macht in handen had, had zich doorheen de jaren geprofileerd aan de hand van hoogstaande uiterlijkheden en kunst. Aangezien de liberalen deze aristocratische bovenlaag niet volledig hadden kunnen verwijderen, zoals bvb in Frankrijk wel gelukt was, hadden ze tot doel gemaakt zich te assimileren met deze laag van de bevolking door diezelfde strategieën van kunst en uiterlijkheden. Echter, wat zo logisch leek voor de aristocratie was minder logisch voor de liberalen. De aristocratie had namelijk haar Habsburgse cultuur en haar barokke grandeur waarmee het jaren had uitgepakt, terwijl de liberalen enerzijds geen voorhistorie hadden, en anderzijds geen liberale helden te vertegenwoordigen hadden, het was immers een volksbeweging. Daarmee dat de liberalen kozen voor een historische stijl voor hun nieuwe kunst en bouwwerken. Dit historisme werd gekenmerkt door zijn eclectische vormgeving waarin vooral Barok (assimilatie met aristocratie) en Renaissance (rationele ‘liberale’ cultuur) de belangrijkste invloeden waren. Een tweede reden waarom ze zo vlug teruggrepen op een historicistische in plaats van een eigentijdse vormgeving waren de veelheid aan maatschappelijke veranderingen van die periode. Otto Wagner zelf kwam later tot de conclusie dat een teveel aan maatschappelijke veranderingen ongunstig is voor een degelijke ontwikkeling van de bouwstijl en kunst. Förster, een architect uit de liberale periode stelt daartoe het volgende: ‘het genie van de 19de eeuw is niet in staat zijn eigen weg in te slaan, de eeuw draagt geen eigen stempel. Daarom drukt zij zichzelf uit in het visuele idioom van het verleden en nam zij de bouwstijlen over waarvan de historische assimilatie het meest beantwoorde aan de representatieve doeleinden van het gebouw’.

2.2 Utilisme achter een gevel van historisme

Otto Wagner was een kind van dit tijdperk; het historisme als bouwstijl werd hem in de school onderwezen en zijn eerste projecten vertonen dan ook een sterke graad van eclecticisme. Veel andere keuzes had hij in feite niet, het historisme overheerste grote stedenbouwkundige projecten zoals bvb de Ringstrasse en om als architect aan de bak te komen moest men zich daar naar aanpassen. Bijna alles moest wijken voor de symbolische representatie van de liberale bourgeoisie. Burgerlijke leefpatronen werden aangepast om te passen in de protserige woonmodellen die in de Ringstrasse werden neergepoot. Waar vroegere woonmodellen sobere gevels, functionele trappenhuizen en burgerlijke ruimtes kenden, werden ze nu vervangen door aristocratische gevels, protserige trappenhuizen en vestibules. De liberale cultuur verloochende daarmee zijn eigen leefgewoonten om toch maar te kunnen assimileren met de aristocratie. Geen enkele neostijl werd achterwege gelaten om die representatie te bewerkstelligen. Het nieuwe parlement werd opgetrokken in neoclassicisme, het burgtheater in neobarok, de universiteit in neorenaissance en het raadshuis in neogotiek. Paardenspannen uit Rome werden overgebracht en beelden van oude Romeinse en Griekse wijsgeren bevolkten het straatbeeld. De nieuwe liberale bourgeoisie had nu wel een stijl waarmee het zich kon assimileren met de aristocratie, maar het was niet ‘hun’ stijl en een zekere vorm van vervreemding met de eigen omgeving was dan ook het logische resultaat. Otto Wagner was één van de eerste die dit probleem begreep. Hij stelde wel alles in het werk om zijn bouwheren te plezieren met zijn zo kenmerkende neorenaissancestijl, maar daarnaast bracht hij verschillende aanpassingen aan waarmee hij probeerde te reageren op de maatschappij waar hij in leefde. Deze opvattingen zien we het best gereflecteerd in de Länderbank die tussen 1882 en 1884 werd opgetrokken. De bank zelf kan beschouwd worden als een goed voorbeeld van neorenaissancestijl; het gebouw had tot doel de waarden van de nieuwe moderne rationele en liberale cultuur uit te drukken en greep daarom terug op een stijl uit een periode waarin dezelfde waarden centraal stonden. Maar Wagner ging verder dan het historisme en de loutere representatie van zijn tijd. De Länderbank werd één van de eerste zelfstandige commerciële ruimtes in de Ringstrasse. Het distantieerde zich dan ook rechtstreeks met de eigenlijke liberale gebouwen waar de functie ondergeschikt was aan de representatie en waar de inhoud een allegaartje werd achter de protserige gevel. Neen, de bank werd een zelfstandig gebouw met één functie. Wagner, die sterk gefocust was op utilisme en richting, doorbrak er de verticale hiërarchie van het neorenaissance om horizontale lijnen te kunnen ontwerpen die samenliepen met de richting van de straat. De verticale trap in het complex werd net zoals de gevels ontdaan van representatieve elementen, waardoor de functie van de trap (verticale communicatie) naar voor kwam. De achtergevel van de Länderbank drukte nog het best uit waarmee Wagner probeerde te anticiperen op de hedendaagse maatschappij: functionaliteit. Otto Wagner was ervan overtuigd dat de nieuwe liberale architectuur te veel gefixeerd was op representatie en te weinig op waar de maatschappij werkelijk nood aan had: soberheid, rationaliteit en functionaliteit. Dat hij met die opvattingen anticipeerde op een maatschappelijk vraagstuk kunnen we ontleden uit de discussies in de bouwcommissie. Natuurwetenschappers veroordeelden er het indrukwekkende ontwerp voor de nieuwe universiteit omdat ze naar hun mening niet voldeed aan de architectuur van soberheid waar exacte wetenschappers zich thuis voelen. Ook het ontwerp van Ferstel en Hansen voor nieuwe musea werd door velen afgeketst omdat ontoereikende ruimtes werden gecreëerd ten gunste van de voorgevel. Toch bleef de commissie zolang de liberale bourgeoisie de plak zwaaide, representatie verkiezen boven nut, en waren maatschappelijk ingestelde architecten zoals Otto Wagner de eerste die hierop reageerden met een architectuurstijl die historisme en utilisme combineerde. Daarom ook kwamen ze veelal in conflict met grote architecten en intellectuelen van die tijd zoals Richard Wagner en Camillo Sitte die het utilisme verwierpen en het schilderachtige verkozen vanuit een eerbied voor het verleden en ambachtelijke traditie.

3 Vienna Modernisme

Vanaf de jaren 80’ werd de macht van de liberale bourgeoisie onder druk geplaatst. Grote volksbewegingen, antisemitische christelijk socialen en pangermanisten, socialisten en Slavisch nationalisten, keerden zich tegen de liberale hegemonie. In 1895 toen de christelijk socialen Wenen overnamen en in 1900 toen hetzelfde gebeurde op nationaal vlak brokkelde de liberale cultuur stilaan af. Deze maatschappelijke veranderingen resulteerde in zware psychologische gevolgen en machteloosheid bij verschillende intellectuelen én bij de liberale bourgeoisie. Het einde van de vooruitgang en de rede werd aangekondigd en het tijdperk van de mythische politiek deed zijn intrede wat zou leiden tot catastrofale omstandigheden, zoals Sigmund Freud het formuleerde. De intellectuele en liberale elite die zich altijd had beziggehouden met enerzijds kunst en wetenschap en anderzijds politiek wierp zich nu vanuit psychologische noodzaak volledig op de kunst en de wetenschap. Dat zou resulteren in wat Carl E. Schorske enkele tientallen jaren later zou omschrijven als het Vienna Modernisme, waarin Otto Wagner met zijn eerder omschreven utilisme één van de pioniers was.

3.1 kenmerken van de liberale crisis

Aangezien de ondergang van het liberale bestel een gemeenschappelijke sociale ervaring was voor de liberale elite merken we onder hen plots een sterke sociale cohesie. Ze ontmoeten elkaar dagelijks in salons en cafés waar ze ideeën en waarden uitwisselden over de maatschappelijke veranderingen van hun tijd. Sigmund Freud, Oskar Kokoschka, Gustav Klimt, Hugo Von Hofmannstal en verschillende andere intellectuelen kwamen er elkaar tegen. Ze verenigden zich dan ook al snel in verschillende groeperingen zoals de Wiener Secession. Dat deze Wiener Secession opgericht werd in 1897, toen de antisemitische, antiliberale Karl Lueger werd aangesteld als burgemeester van Wenen toont aan dat deze verenigingen een vlucht betekenden van de rationele politiek naar de esthetische kunst. Een volgende kenmerk van deze periode was de onophoudelijke stroom van maatschappelijke veranderingen. Plots was de toekomst niet meer zo duidelijk, waardoor het grote vertrouwen in de geschiedenis afnam. We zien een zoektocht naar een nieuwe identiteit, een herziening van verschillende geloofssystemen en een opleving van het reeds aanwezige individualisme dat zich omvormt tot narcisme en een hypertrofie van het gevoelsleven. Sigmund Freud verzamelde in deze context zijn materiaal voor zijn psycholanalyse, Hofmanthal en Schnitzler voor hun narcistische gedichten, Klimt en Kokoschka voor hun gevoelsesthetiek, enz…

3.2 het modernisme van Otto Wagner

In het oeuvre van Wagner kunnen we duidelijk verschillende periodes onderscheiden. Eerst was er het historische utilisme van de beginperioden waar we het voorheen al over hadden, daarna ergens een overgangsperiode waar hij vooral experimenteert met nieuwe constructietechnieken en materialen. Echter, in een laatste periode merken we dat hij het historisme, terwijl het nog altijd algemeen aanwezig was, verwerpt en zich ontpopt tot de eerste modernist. Velen beweren dat het hier gaat om een individueel proces maar niets is minder waar; Wagner was wel degelijk en zelfs in sterke mate beïnvloed door de maatschappelijke veranderingen van zijn tijdperk. Zo was er eerst en vooral de interactie met andere intelligentsia van zijn tijd waardoor hij uiteindelijk lid werd van de Wiener Secession. Binnen die interactie met de Secession ontwikkelde Wagner een bouwstijl die a-historisch was, die zich distantieerde van iedere vorm van historisme en beantwoorde aan de doelstellingen van de moderne mens. Deze bouwstijl werd hem ingegeven door de ontwikkelingen van zijn tijd (maatschappelijke veranderingen en onverschilligheid ten opzichte van historiek) en ook grotendeels via zijn contacten met de esthetiek van Gustav Klimt (nuda veritas) In het nieuwe modernisme van Wagner lag veel nadruk op de psychologische toestand van de gebruikers van gebouwen. Wagner ontleedde bij de burgerij van Wenen een zeker vorm van pijnlijke onzekerheid en daarmee gepaard gaand een gebrek aan richting. Daarom wordt in zijn modernisme het richting geven een belangrijke factor zowel in exterieur waar hij de straten als richtingbepalend beschouwd, maar ook in het interieur waar verschillende elementen de bezoeker een richtpunt verschaffen. Deze strategie vertoont grote gelijkenissen met de psychoanalyse van Freud én de visie op de moderne mens van de Wiener Secession. Waar de vroege architectuur van Wagner zowel representatief als maatschappelijk geëngageerd was, staat zijn latere architectuur volledig in het teken van dat laatste. Hij antwoord op maatschappelijke veranderingen van zijn tijd: de psychologische factoren, de pijnlijke onzekerheid, het individualisme, het a-historische, enz… Als we de Länderbank kunnen beschouwen als voorbeeld voor die eerste periode van zijn oeuvre, dient zijn gebouw in de Neustiftgasse 40 het best tot voorbeeld voor zijn modernistische periode. In de Neustiftgasse zien we dat Wagner het gebouw duidelijk opdeelt in zijn twee functies, commerciële functie en woonfunctie, zodat de functie afleesbaar blijft op de gevel. De identieke ramen verwijzen naar de gelijkheid van de huurders en zijn ontworpen vanuit een heel andere opvatting dan de verticale differentiatie van de gebouwen in de Ringstrasse. De nadruk ligt niet meer op representatie (versieringen zijn overal verdwenen) maar op het richting geven aan de stadsbewoner. Het gebouw is gemakkelijk te vinden (groot plakkaat aan de voorgevel) en ook het interieur lijkt de bewoner te sturen (het lijnenspel in trap en muur). De stijl die Wagner ontwikkelde in het gebouw aan de Neustiftgasse lijkt te voldoen aan de behoeften van zijn periode. De actieve, efficiënte, rationele en moderne bourgeoisstadsmens met weinig tijd, veel geld en een voorkeur voor het monumentale wordt het uitgangspunt. Het monumentale rationalisme voor de zakenmens met smaak. Voor het eerst formuleerde Wagner een a-historische psychologische bouwstijl die rechtstreeks ontstaat uit hedendaagse voorwaarden en een interactie met andere intelligentsia. Een leerling van Wagner (Adolf Loos) trok in hetzelfde jaar waarin de Neustiftgasse werd gebouwd alle aandacht naar zich toe met het controversiële Loos-Haus, maar de waarlijke architectuurrevolutie van dat jaar 1910 behoort Wagner toe. Hij was immers één van de eerste architecten die samen met zijn tijdsgenoten de relatie tussen architectuur en maatschappelijke processen blootlegde.

3.3 de verleiding van het utopisme

De crisis van het liberale bestel was de oorzaak voor een herformulering van de kunst en wetenschap door Wagner en konsoorten. Door de maatschappelijke problemen probeerden ze een stijl te ontwikkelen die zich toespitste op de maatschappij en haar burgers zelf. Velen zorgden dan ook voor revolutionaire vernieuwingen die rechtstreeks antwoorden op de problemen van hun tijd. Maar wat we in de marge kunnen lezen is dat deze vernieuwers zich niet alleen lieten leiden tot een analyse van het eigentijdse maar verdere stappen ondernamen tot een herformulering van dat eigentijdse. Ze waren allesbehalve tevreden met wat ze ontdekten en probeerden elk voor zich, zonder veel oog voor het realisme, nieuwe systemen te vestigen. Freud bvb was zo gefocust op de psychische problemen van zijn tijd dat hij enkele andere belangrijke factoren uit het oog verloor. Ook Klimt was bezeten door zijn zoektocht naar een nieuwe kunst, waardoor hij de realiteit van zich afschoof. De architectuur van Wagner hechtte zich vast op bepaalde probleemstellingen, maar in zijn dwangmatige zoektocht naar oplossingen probeerde hij een architectuur te ontwikkelen die een maatschappij poogde te schapen die niet gekenmerkt werd door die specifieke problemen. Een onmogelijke opdracht en Wagner liet zich dan ook stilaan meeslepen door de utopische visie van sommige secessionleden en ontwierp een utopische architectuur. Die utopische gedachte was al enigszins merkbaar in zijn gebouw aan de Neustiftgasse maar wordt pas ten volle uitgewerkt in ‘die grossestadt’. Het rationalisme wordt er te sterk doorgedrukt en we herkennen er niets meer van het schilderachtige en psychologisch bevredigende Wenen waar bvb Camillo Sitte voor stond. Wagner had zich te sterk laten leiden door de maatschappelijke veranderingen en de teloorgang die zijn tijd kenmerkten. Hij werd daartoe dan ook gestimuleerd om net de realiteit in vraag te stellen en een utopisch rationalisme uit te werken. Wagner had zich dan wel gedistantieerd van het 19de eeuwse historisme, waardoor hij tot een waarlijke maatschappelijke architectuur kwam, maar liet zich dan toch weer leiden tot een nieuw historicisme: het modernisme, een utopische architectuur. Die grossestadt had immers niets meer te maken met het aanpakken van maatschappelijke problemen, het was eerder gericht op vooral Amerikaanse waarden zoals hygiëne, extreme functionaliteit en snelheid. Het zijn die waarden die latere architecten als Loos en Le Corbusier zouden aanzetten tot modernistische theorieën waar begrippen als verbeelding en gezelligheid nauwelijks aan bod kwamen. Een pijnlijk vaststelling want de premissen van Wagner waren allesbehalve verkeerd, getuige zijn ontwerp voor een museum uit 1900 waar hij een sublieme relatie legde tussen moderne kunst en maatschappij. Maar wat Wagner’s grootste inspiratiebron zou zijn, de Secession, werd net ook het orgaan dat hem verleidde tot het utopisme. Nuda Veritas, maar de rest was niet meer belangrijk.

4 besluit

Waar het historisme en modernisme van Otto Wagner uiterlijk zoveel verschillen kent, vertrekken ze toch vanuit dezelfde strategieën. Een eerste werd al blootgelegd, alle twee de stromingen zijn historicistisch; ze plaatsen zich op een veronderstelde mechanistische tijdslijn waarop ze die ofwel terugplooien naar een verleden of vervormen tot een toekomst. Een tweede gelijkenis is echter nog frappanter. Zowel in zijn Länderbank als in zijn Neustiftgasse hangt Wagner zijn ontwerp op aan enkele afgebakende thema’s. In zijn Länderbank is dat vooral representatie en assimilatie, terwijl bij de Neustiftgasse functionaliteit, nut en efficiëntie op de voorgrond treden. Of deze termen de moeite waard zijn om een ontwerp aan op te hangen is hier niet het vraagstuk. Wat wel belangrijk is, is de meer algemene vraag of we architectuur, een maatschappelijk goed, mogen reduceren tot enkele doelstellingen. Wagner gebruikte binnen zijn ontwerpen immers vereenvoudigingstrategieën die de complexe samenleving reduceren tot enkele termen. Dit om net die samenleving een bepaalde ‘vreemde’ richting uit te sturen. Zijn architectuur wordt daarmee enerzijds een vereenvoudiging en anderzijds wordt het een middel om een bepaalde doelstelling te bereiken. Wagner’s architectuur distantieert zich daarmee weg van de maatschappelijke processen. Het voorbeeld van de Grossestadt is hier misschien wel het meest gepast. Het plan werd immers opgebouwd vanuit efficiëntie, hygiëne en functionaliteit. Maar de voorwaarden van de moderne en complexe mens zijn meer uitgebreid. Gezelligheid, verbeelding en het psychologische bevredigende waar Camillo Sitte over spreekt zijn minimum even belangrijk. Het is gevaarlijk om architectuur op te bouwen vanuit zich van elkaar distantiërende polen (bvb. functionaliteit en gezelligheid). Wagner liet zich, mede door zijn maatschappelijke context, verleiden tot deze polarisering waardoor zijn architectuur ten opzichte van de samenleving als vervreemdend overkomt. Maar welk referentiekader kunnen we dan wel hanteren om een maatschappelijk geëngageerde architectuur te gaan ontwerpen. Op deze vraag heeft Aldo Van Eyck ons het antwoord. Hij stelt voor om de verschillende polen op te heffen en het ‘tussen’ af te tasten. Het ‘tussen’ is een gematigde samentrekking van verschillende polen. Dit proces maakt het mogelijk om de complexiteit en gelaagdheid van de huidige samenleving tot uitdrukking te brengen. Het werpt hiërarchische verbanden, die modernisme, historisme, utopisme en vele andere stijlen hebben gekenmerkt, omver en resulteert in een echt maatschappelijke architectuur. Een eerder theoretisch denkkader dat op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Maar waar de theorieën van Aldo Van Eyck, en samen met hen de Smithsons, complex zijn in al zijn facetten is het uitgangspunt toch zo eenvoudig. En dat uitgangspunt vonden ze samen in de fotografie van Nigel Henderson. Deze laatste legde elementaire relatiepatronen en structuren vast op zijn lens. En dat zou één van de primaire aandachtspunten voor architectuur moeten zijn: de mens, zijn identiteit, zijn relaties, associaties en leefpatronen. En laat dat net zijn wat vele architecten verloochenen ten koste van hun afgebakende termen/doelstellingen. De mens in al zijn complexiteit staat niet meer centraal in de hedendaagse architectuur. Een opmerkelijke vaststelling want is het niet net die mens die zich erin moet thuis voelen? Kortom, architectuur zou geen middel mogen zijn, het is een doel op zich, voor de mensen die er zich in begeven.

Rapport economie Noord-Ierland

Het wezen van de Noord-Ierse economie

Traditioneel is Noord -Ierland een land dat sterk steunt op zijn industriële capaciteiten. Echter, de laatste jaren is daar door noodzakelijke aanpassingen aan de nieuwe en mondiale markt verandering ingekomen. Zo zijn de twee fundamentele pijlers van de Noord-Ierse economie, de scheepsbouw en de textielsector aan een terugval bezig wanneer we ze tegenover de economische totaalcijfers plaatsen. De beroemde scheepswerven van Belfast worden immers binnenkort gesloten (vroeger huisvestten ze enkele tienduizenden werknemers) en de textielsector kende in het voorbije jaar een terugval van 18%. De terugval van deze traditionele sectoren was voorspelbaar, en grote negatieve gevolgen blijven dan ook uit. Ook al omdat andere sectoren zoals de hightech en de chemische sector het vrijgekomen gat in de lokale economie opvullen. Zo kende deze laatste samen met de zogenaamde ‘engineering’ sector een recordgroei in de voorbije jaren. Ook de ruimtevaart lijkt een groeiende sector; Bombardier Aerospace biedt namelijk werk aan 5400 werknemers. Grote bedrijven, die vooral in Belfast hun hoofdzetels hebben bepalen dus nog altijd sterk de Noord-Ierse markt. Maar hier zijn kanttekeningen bij te maken, omdat vele van deze grote bedrijven geldsteun verkrijgen van Groot-Brittannië, wat geen gezond economische strategie is, maar hierover verder meer.

Twee sectoren die in Noord-Ierland specifieke aandacht krijgen zijn de landbouw en toeristische sector. Deze eerste is de laatste jaren sterk gemechaniseerd. Een logisch gevolg want de hoge arbeidskosten en de grote investeringen in deze sector stuurden hier al langer op aan. De primaire sector in Noord-Ierland wordt ook sterk bepaald door de Europese steun die het verkrijgt. Het is vooral de EU die via haar ‘common Agricultural policy’ investeert in de sector. Een belangrijk gegeven want de landbouw zorgt in Noord-Ierland voor een aandeel van 2,4% in de uitvoer (in Groot-Brittannië is dat bvb 1%) We kunnen ons wel niet van het idee ontdoen dat de landbouw in het Noorden van Ierland kunstmatig in leven wordt gehouden met de Europese steun, waar deze sector zich beter zou ontwikkelen op een eigen strategie en zich voorbereiden op de echte economische uitdagingen. De toeristische sector is een ander paar mouwen. Deze moet niet in leven worden gehouden, de regio biedt namelijk een uitgebreid en divers programma aan. De toeristen komen dan ook vanzelf, vergetend dat het land net uit een oorlog komt. 2,1 miljoen bezoekers trekken ieder jaar naar Noord-Ierland, en met een stijging van 7% per jaar kwam men in 2004 uit op een marktaandeel van meer dan 1%. Het hoogtepunt is hier nog zeker niet bereikt en er wordt algemeen aangenomen dat toerisme één van de sterkste Noord-Ierse economische pijlers wordt.

De economie lijkt dus zeker over voldoende mogelijkheden te beschikken om tot een sterke ontwikkeling te komen. Toch zijn er enkele gegevens die een rem betekenen. Zo is er de publieke sector, waar meer dan 30% van de burgers is tewerkgesteld. Een hoog cijfers, dat een grote hap uit de belastingspot betekent. De hoge belastingstarieven in Noord-Ierland zijn er een rechtstreeks gevolg van. Een economische ontwikkeling wordt sterk bepaald door de gehanteerde fiscale politiek waardoor ook in de publieke sector een afslanking misschien noodzakelijk is.

Wanneer we tenslotte de Noord-Ierse economie naast andere plaatsen worden nog enkele zaken duidelijk. Zo is het gemiddeld inkomen van de inwoners van de regio 19.603 euro per jaar wat zeer sterk onder de 35.725 euro ligt die in het zuiden en het oosten van de republiek Ierland de maatstaaf zijn. Ook het midden en westen van de republiek, toch wel nog altijd achtergesteld, zitten met 23.637 euro ver boven de inkomens in het noorden. Hier lijkt op het eerste zicht verandering in te komen want een grote groei zijn al enkele jaren de kenmerken van de regio. In 2005 was er een groei van 3,3%, tweemaal zo hoog als de groei in Groot-Brittannië. Als oorzaken van deze opmars worden vooral de positieve effecten van de Ierse groei zelf en het zogenaamde peace-dividend aangeduid. Maar die ‘sterke groei’ moeten we wel sterk relativeren. Immers, met 3,3% ligt die een groot stuk onder de Ierse groei die in bepaalde jaren op 7 à 10% uitkwam. Ook afmeten ten opzichte van Groot-Brittannië lijkt niet echt relevant aangezien het al jaren gekenmerkt wordt door een zwakke economische positie. Echter, negatief kunnen we de trends niet noemen want de werkloosheid daalde enorm snel van 17,2% in 1986 tot 4,5% heden ten dage. De inactiviteit op de arbeidsmarkt blijft echter wel zeer hoog.

Zowel positieve en negatieve factoren lijken de Noord-Ierse economie te kenmerken. Ze is ondanks het vrijdagakkoord nooit uit het slop geraakt van de Troubles. De resultaten van tientallen jaren instabiliteit wegen nog altijd sterk op de economie. Eén positief verhaal is er wel; de (buitenlandse) investeringen zijn er, vooral in Belfast, enorm gestegen. Grote stadsvernieuwingsprojecten zijn het resultaat. In Victoria Square wordt 400 miljoen pond geïnvesteerd, in Titanic Quarter 1.000 miljoen pond en in Laganside 800 miljoen pond. Een zeer progressieve aanpak dus op dit vlak. Eén van de enige progressieve strategieën, want de Noord-Ierse markt blijft zeer conservatieve kenmerken bezitten. Een voorbeeld hierin is het concept van de Northern Ireland Railways, die als enige niet geprivatiseerde spoorwegmaatschappij in Groot-Brittannië nauwelijks in vraag gesteld wordt. Afstappen van die conservatieve strategieën dus, is de boodschap.

De echte problemen van de moeilijke economische ontwikkeling.

Sociologische studies wijzen uit dat de beperkte economische ontwikkeling van Noord-Ierland vooral zijn grond vindt in het vertrouwen van de burgers. Vergeleken bij andere regio’s is er weinig vertrouwen in de eigen maatschappelijke en economische situatie, iets wat natuurlijk begrijpelijk is. Het sektarische geweld is dan wel over, maar de bevolking is toch nog altijd terneergeslagen door de omstandigheden. Een moeilijk situatie omdat motivatie en enthousiasme noodzakelijk zijn voor een sterke ontwikkeling. Opmerkelijk, voor buitenlanders, is dat vooral de protestanten gedemotiveerd de situatie aanschouwen. Ze voelen zich aan de ‘losing side’ staan; de IRA, hun gedoodverfde vijanden zitten in het parlement en protestantse iconen zoals de Belfast Shipyards worden gesloten. Een deuk in het vertrouwen onder de protestanten is het resultaat. De katholieken daarentegen lijken er betere voor te staan. Hun burgerrechten hebben ze gedurende tientallen jaren strijd uiteindelijk toch kunnen afdwingen. Daarnaast zijn ze hoog op de economische ladder geklommen. Katholieken koloniseren bvb de villa’s in South Belfast waar vroeger ook protestanten gehuisvest waren.

Naast het lage vertrouwen zijn er nog twee andere factoren die een degelijke economische ontwikkeling in de weg staan. Een eerste probleem is de gestimuleerde passiviteit op de arbeidsmarkt door de grote Europese en Britse steun. Noord-Ierland is hierin sociaaleconomisch sterk te vergelijken met Wallonië. Net zoals deze laatste sterk afhankelijk wordt van de Vlaamse steun, blijken Noord-Ierse bedrijven afhankelijk van economische steun. Een negatief gegeven want zo worden verlieslatende sectoren kunstmatig in leven gehouden (zoals al aangetoond bij de landbouw) en is een zekere passiviteit in de investeringsstrategie het resultaat. Een tweede probleem is de nog altijd sterk doorgedreven segregatie van de samenleving. Belfast mag dan al wel kosmopolitisch lijken, nog steeds is het onderwijs er opgescheiden in twee gegevens en wordt segregatie er in de hand gewerkt. Ook in andere steden vinden we dit terug, bvb in Derry waar de stad duidelijk in twee aparte delen wordt gesplitst door de rivier die de stad opdeelt in Katholieken en protestanten. Een sterke economische ontwikkeling zal in de toekomst een grotere samenwerking vragen.

Zijn er dan wel mogelijkheden om deze problemen te overbruggen. Jazeker , en econoom Peter Hain biedt hierop een misschien wel controversieel antwoord. Hij ziet de economische toekomst van Noord-Ierland vooral ontwikkelen naast en in de florerende republiek Ierland. Een verbinding tussen de republiek en de regio zou deze laatste direct uit het slop kunnen helpen. Waarom is dat? Wel, Noord-Ierland is heden ten dage vooral gericht op Groot-Brittannië omdat het er een onderdeel van is. Maar de Britse economische strategie is niet echt doelgericht te noemen. Zo loopt het noorden sterk achterop op het zuiden (met Londen), de groeicijfers zijn er dan ook zeer verspreid. En ondanks de investeringen aldaar lijkt dit alles Noord-Ierland geen goed te doen. Maken we de vergelijking met Ierland dan zijn de resultaten opmerkelijk te noemen. De groei van Noord-Ierland was tussen 1996 en 2004 iets hoger dan 10% terwijl Ierland een groei van 76% aantekende. Een enorm verschil, dat vooral op twee factoren te herleiden valt: de publieke sector en de vennootschapsbelasting. Binnen die eerste werd al eerder aangehaald dat er teveel geld naartoe sluipt. Toch wordt ze als pasmunt gebruikt door unionisten wanneer ze in discussie gaan met republikeinen die een annexatie met Ierland nastreven. De sterke publieke sector zou dan volgens de unionisten niet meer houdbaar zijn wanneer ze geannexeerd wordt met Ierland. Republikeinen repliceren daarop terecht dat deze publieke sector vooral de zwakte is van de regio en dat het leidt tot meer armoede omdat het een groot deel van de fondsen opslorpt. Volgens Peter Hain, die het laatste standpunt ondersteunt, is een annexatie met Ierland één van de interessantste stappen om de Noord-Ierse economie uit het slop te halen. Met een vennootschapsbelasting van 12,5% kon Ierland immers immens sterke groeicijfers bekomen, iets wat ook bij de mogelijkheden behoort voor het noorden. Maar een betere economische politiek zou echter ook al veel positieve gevolgen hebben. Om daarin te slagen is een deal nodig van fiscale en departementale controle, die nu jammer genoeg vooral wordt uitgevoerd door een groep onbekwame en onervaren politici die veel talent hebben getoond in het discussiëren maar nauwelijks in het sluiten van echte deals. Een begrotingspolitiek te vergelijken met die van Verhofstadt onder de regering Martens zou hiervoor een voorbeeld kunnen zijn.

Economie bij politieke partijen

Om de politieke doelstellingen van de Noord-Ierse partijen te achterhalen moeten we de partijprogramma’s raadplegen. Hierin hebben we een selectie moeten maken en hebben we de programma’s van de twee gematigde partijen naast elkaar gelegd. Het republikeinse SDLP en het unionistische UUP werden doorgelicht. Waar de eerste zich vooral richt op een annexatie met Ierland, richt de laatste zich op een economische politiek die sterk gelinkt is met Groot-Brittannië. Opmerkelijk hierin is dat ze alle twee tot doelstelling hebben gemaakt om het andere deel van de bevolking te overtuigen van de voordelen van hun strategie. De SDLP lijkt hier het gemakkelijkst in te slagen omdat de voordelen van een annexatie al voldoende goed onderzocht zijn. De SDLP trekt dan ook volledig de Ierse kaart. Een overname van de Ierse vennootschapsbelasting, een volledig Iers onderzoeksprogramma en een Iers cultuurbeleid. Het lijkt bijna op een vlucht naar Ierse oplossingen voor het oplossen van toch wel specifiek Noord-Ierse problemen. Een wat wankele politiek dus, als men het volledig afstemt op zijn buurlanden, want ook de UUP is schatplichtig aan deze politiek maar dan met Groot-Brittannië als uitgangspunt.

Wat Ierland er bovenop hielp, een liberale politiek, lijkt op het eerste zicht ook in de partijprogramma’s terug te vinden. Investeren in hightech en research, een degelijke en wijdverspreide internetconnectie, het belang van skill-training, het reduceren van uitgaven in de bureaucratie, het creëren van meer jobs en het minder afhankelijk maken van Europese steun voor bedrijven. Enkele liberale punten, maar in Noord-Ierland waar het politieke landschap nog onervaren is, kan men alles beloven en worden dus verschillende politieke stellingnames door elkaar gehaald. Want om tot een sterke economische politiek te komen moet men de uitgaven in het oog houden en laat dat nu net zijn wat de verschillende partijen niet doen. Naast de liberale standpunten vinden we dan ook vele andere terug. Standpunten tegen een privatisering van het water, bijkomende investeringen in transport, toerisme, landbouw, de gezondheidszorg en het verhogen van de pensioenen. Dat inkomsten en uitgaven met elkaar worden gelinkt schijnen de Noord-Ierse partijen niet te weten. Als we in België al spreken van politieke spelletjes, zijn die in Noord-Ierland nog veel meer aanwezig. En het is maar de vraag of bvb de extreme, maar grote partij Sinn Fein te vinden is voor een economische strategie. Nu Noord-Ierland immers meer en meer een meritocratische leefbare plaats is, wordt de annexatie met Ierland plots minder dringend voor de burgers. We zien dus dat de Noord-Ieren door een betere economische toestand, ook de gebruikelijke opsplitsing gaan relativeren, iets wat extreme partijen minder graag hebben. En hier ligt de sleutel tot een sterke economische ontwikkeling. De politieke partijen, maar eerst en vooral de burgers moeten de koppen terug bij elkaar krijgen en pas dan kan worden gesproken van een achtergrond waarop een waarlijk economisch beleid kan worden opgebouwd.


donderdag 17 juli 2008

Het uitsluiten van uitsluiting

Vorig semester kregen we de opdracht vanuit beeldstudio! om met de site van de masterproef eerst een beeldend statement te maken. Hieronder de uitwerking.

Onze site situeerde zich in Brussel, waar drie huizen moesten worden samengebracht tot één complex met één functie. In het beeldend ontwerp was het de bedoeling dat we een specifiek aspect van de site vertaalden in een expressieve uitwerking. Ik baseerde mij op Michel Foucault zijn filosofie van de uitsluiting en stelde dat in beschouwingen van architectuur bepaalde veronderstellingen worden ingekaderd terwijl veel andere worden uitgesloten. Met betrekking tot onze site was het vooral de autonomie van de onderlinge gebouwen, de standvastigheid van de architectuur en de externe en interne logica die als waarheden werden beschouwd. Ik wou verschillende van die waarheden in vraag stellen en dan vooral die van de externe logica. De ramen leggen immers een zekere logica op aan het gebouw die net die autonomie van de onderlinge gebouwen bewerkstelligde. Daarom ging ik ook op zoek naar iets dat die logica kon opheffen waardoor verschillende alternatieve mogelijkheden met betrekking tot de architectuur kwamen bloot te liggen. Ik koos dan ook voor iets dat de gevels opnieuw kon herstructureren en kwam terecht bij de raamkaders van de ramen, nog zoiets dat met zekere onverschilligheid wordt beschouwd. Raamkaders worden meestal direct gelinkt met glas en de openingen waarin ze terechtkomen, maar blijken weinig tot nooit zelf esthetische en structurele functies uit te oefenen wat in feite wel een mogelijkheid is. Ik herformuleerde de gevel dus door de raamkaders van alle drie de panden door te trekken over de gehele gevel en zette zo een vraagteken bij de autonomie van de onderlinge panden maar evenzeer bij de mogelijkheden met raamkaders en de externe logica van gebouwen. Hieronder schema’s en schetsen van het resultaat.


De drie panden met een eerste raster eroverheen.

Het raster op zich zonder de gebouwen.


De nieuwe gevel op één van de drie panden.

woensdag 16 juli 2008

Deconstructie en architectuur

‘het verband tussen de filosofie van de deconstructie en de hedendaagse architectuur’

0. Inleiding

Begin de jaren 60’ ontwikkelt Jacques Derrida het begrip deconstructie. Waar hijzelf er in het begin weinig aandacht aan schonk, deconstructie was gewoon één van de vele begrippen uit zijn filosofie, werd het al vlug een modewoord. Talrijke filosofen, maar vooral externen reduceerden de theorieën van Derrida tot dat ene begrip, iets wat de theoreticus zelf nooit begrepen heeft. Immers, velen van degenen die het begrip in hun eigen filosofie of methodologie integreerden gaven het een eigen betekenis, waardoor het al gauw nog weinig weg had van hoe Derrida het beschouwde. Zelf formuleerde hij deconstructie als het blootleggen van de westerse metafysica, door het deconstrueren van de logica ervan. Dit vooral op linguïstisch niveau aan de hand van verschillende teksten. In literaire of filosofische teksten zou men (schijnbare) tegenstellingen en tegenstrijdigheden kunnen vinden, en het deconstrueren van de tekst laat zien in welke mate deze tegengestelde begrippen vervlochten zijn. Belangrijk om weten is dat deconstructie eigenlijk geen methode is, een tekst deconstrueert immers zichzelf door zijn interne logica. Derrida past dus geen deconstructie toe, hij demonstreert het gewoon. Bvb in enkele van zijn belangrijkste werken waarin hij aantoonde dat argumenten, voortgebracht door hun onderwerp, de tegengestelde parameters waarin ze zich bevonden, overtroffen en tegenspraken.

De meest opmerkelijke stap in de verspreiding van het begrip deconstructie was de toe-eigening ervan door de architectuur. In de jaren 70’ laten verschillende architecten er zich toe verleiden om de filosofie van Derrida te gaan integreren in hun architectuurprojecten. Dat resulteert in 1988 tot een heuse architectuurtentoonstelling in het Moma, getiteld: ‘deconstructivist architecture’. Zeven architecten of architectuurbureaus worden er samengebracht onder dezelfde noemer. Hierna volgenden werden toentertijd aanzien als de grondleggers van de nieuwe architectuurstijl: Coop Himmelb(l)au, Frank O’ Gehry, Rem koolhaas, Zaha Hadid, Peter Eisenman, Daniel Libeskind en Bernard Tschumi. De faam van deze architecten, die heden ten dage nog altijd groot is, toont aan dat het ‘deconstructivisme’ kan worden beschouwd als een belangrijk onderdeel van de hedendaagse westerse architectuur. Maar hoe groter de invloed van de stijl werd, hoe vlugger er kritiek kwam op deze, omdat ze volgens velen weinig tot niets te maken zou hebben met deconstructie en de filosofie van Derrida. Verschillende van die zogenaamde deconstructivisten zouden het begrip verkeerd geïnterpreteerd hebben en het op een slinkse manier hebben toegepast om hun architectuur te gaan kaderen. Ook Derrida zelf mengde zich in dit controversiële debat: hij vraagt zich namelijk af waarom architecten zouden geïnteresseerd zijn in zijn werk sinds hijzelf had besproken dat deconstructie in feite anti-vorm, anti-hiërarchie en anti-structuur is, ofwel het tegenovergestelde van alles waar architectuur voor staat. Stopt hier dan, met deze uiteenzetting, de vergelijking tussen deconstructie en architectuur? We kunnen het eerste begrip immers bijna aannemen als een antithese van het laatste. De combinatie lijkt dus zondermeer problematisch en zelfs onmogelijk, ware het niet dat de zogenaamde deconstructivisten hardnekkig op zoek gingen naar mogelijke ankerpunten in de filosofie van Derrida. Eén van die deconstructivisten is Bernard Tschumi.

1. Tschumi en Parc de la Villette

Bernard Tschumi, zelfuitgeroepen deconstructivist, daagt Jacques Derrida uit om zijn vraag nog eens opnieuw te gaan formuleren. Waarom zouden architecten geïnteresseerd zijn in deconstructie, het geeft niets met architectuur te maken? Net om die reden, luidt het simpele antwoord van Tschumi. Hij ziet zijn architectuur niet in de gebruikelijke rol van middel om de sociale structuur te tonen, maar eerder als tool om net deze structuur in vraag te stellen en te herzien. Daartoe beschouwt hij zichzelf als deconstructivist, want net zoals Derrida de westerse metafysica blootlegt door het ondermijnen van de logica ervan, probeert Tschumi diezelfde metafysica bloot te leggen door het ondermijnen van de architecturale logica. Dat doet hij door het hercombineren van programma, ruimte en sociale structuren waardoor hij de gebruiker van zijn architectuur probeert aan te zetten zich als subject opnieuw te gaan herdenken en dit op een kritische manier. Deze zogenaamde deconstructivistische strategieën vinden we het meest expliciet terug in zijn bekendste werk: Parc de la Villette (zie afbeeldingen in bijlage). In dit park in Parijs creëert hij een netwerk dat de basiswaarden van de architectuur (compositie, hiërarchie en orde) negeert. Hij plaatst op dit netwerk folies die zijn gedeconstrueerd onder regels van transformatie zonder enige functionele overweging waardoor ze zonder betekenis zouden zijn. Deze folies zijn een directe verwijzing naar Derrida’s filosofie. Net zoals Derrida verduidelijkt dat in een tekst nooit één betekenis maar altijd meerdere kunnen worden gevonden, probeert Tschumi met zijn folies aan te tonen dat architectuur meer betekenis bezit dan louter stijlgebonden associaties. Met zijn gebruikelijke loskoppeling tussen architecturale ruimte en de evenementen die erin plaatsgrijpen probeert hij dan ook verschillende conventies op te heffen die doorheen de geschiedenis de architectuur zijn binnengedrongen. Hij concludeert dan ook als volgt:

‘architecture only survives where it negates the form that society expects of it, where it negates itself by transgressing the limits that history has set for it’.

Komt Tschumi hier niet zeer dicht bij wat Derrida vooropstelde. Ondermijnt hij niet de architecturale logica, wordt zijn architectuur niet anti-vorm, anti-hierarchië en anti-structuur. Tschumi’s poging om een brug te leggen tussen deconstructie en architectuur zouden we dan ook zeer verdienstelijk kunnen noemen, ware het niet dat verschillende complicaties plaatsgrijpen. Een niet-betekenis impliceert immers een gebrek aan verwijzing naar historische stijlen. Tschumi’s relaties met het constructivisme zijn hierin dan ook problematisch. Ook zijn ordeningssystemen lijken zich niet te kunnen onttrekken van een klassieke cartesiaanse architectuurtaal. Is deconstructivistische architectuur gedoemd om te falen dan? Niet perse, alleen moet dieper worden ingegaan op wat zo’n architectuur nu net wel zou kunnen betekenen. En dit valt in feite eenvoudiger te achterhalen dan algemeen wordt aangenomen. Het is immers Derrida zelf die verschillende ideeën omtrent architectuur en kunst heeft geformuleerd. In zijn ‘Forcener le subjectile’ en zijn ‘La verite en peinture’ komt hij heel dicht in de buurt van een mogelijk draagvlak voor een brug tussen deconstructie en architectuur. In een interview met Christopher Norris formuleert hij zelf heel expliciet hoe zo’n architectuur zou moeten werken.

2. Derrida’s lezing van Immanuel Kant

In ‘La verite en peinture’ schrijft Derrida een kritiek in de marges van de ‘Kritik der Urteilskraft’ van de Duitse filosoof Immanuel Kant. Aangezien deze Kantiaanse kritik vooral een kunstfilosofische en een esthetische is, kan de hierop aansluitende lezing van Derrida verhelderend zijn voor de zoektocht naar de link tussen deconstructie en architectuur. Derrida trekt in algemeen opzicht gezien hoofdzakelijk van leer tegen zogenaamde kunstfilosofieën, waaronder deze van Kant. Hij beschouwt deze filosofische denkbeelden als nefast voor de kunst. Wat zou er immers gebeuren indien een kunstenaar ertoe wordt aangezet slechts die paden te bewandelen die hem voorafgaandelijk door de een of andere kunstfilosofie worden uitgestippeld? Zouden hierdoor dan niet juist de belangrijkste vernieuwingen, de meest interessante ontwikkelingen, de meest creatieve doorbraken in de kunst eerder afgeremd dan bevorderd worden? Derrida vindt dus dat kunstfilosofen te vaak hiërarchische denkstructuren proberen op te werpen die de ontwikkeling van de kunst eerder beperken dan vooruithelpen. Ook Kant werpt in zijn Kritik der Urteilskraft zo’n hiërarchische structuur op. Kant zet in dit boek een analyse uit omtrent een bepaald soort oordeel, namelijk het esthetische oordeel of smaakoordeel. Met dit oordeel wordt iets als schoon (of niet) gesteld. Dit oordelen gebeurd, volgens Kant, niet op basis van een objectieve kennis, maar op basis van een gevoel van behagen of onbehagen. In zijn (transcendentale) analyse gaat hij op zoek naar de formele gronden, die in een subject zijn gelegen, en op basis waarvan een esthetisch oordeel geveld kan worden. Kant probeert dus de voorwaarden te formuleren die noodzakelijk zijn om een smaakoordeel te kunnen vellen. Derrida ziet de analyse van Kant als een magistrale poging om de kunst in te kaderen. Kant zou hiervoor, volgens Derrida, gebruik maken van een heel arsenaal aan ‘kaders’ die als het ware op elkaar en over elkaar worden aangebracht. Het ene kader moet in het ander passen, zelfs wanneer hiervoor geweld moet worden aangewend. Het kunstwerk dreigt, volgens Derrida, onder deze opeenstapeling van kaders te verdwijnen. Kant wil het esthetische verschijnsel in zijn zuiverheid vatten. Hierom voert hij een hele reeks onderscheidingen door. Hij gaat het domein langs alle kanten afbakenen. Net zoals vele architectuurtheoretici, zoals bvb. Vitruvius, de architectuur hebben willen afbakenen in een hiërarchische denkstructuur, probeert Kant dat op dezelfde manier te doen, maar dan voor de kunst. Dat de kunstfilosofie van Kant problematisch is, probeert Derrida aan te tonen door het begrip parergon van Kant te gaan analyseren. Met parergon bedoelt Kant de bijkomstigheid die bij het ergon ofwel de hoofdzaak komt. Het parergon is het kader van een schilderij, de zuilen van een gebouw, het gewaad rond een beeld. In Kant zijn beschouwing, en eigenlijk in de gehele westerse filosofie, worden ergon en parergon als twee op zichzelf staande gegevens gezien. Ze mogen nooit worden omgewisseld, elkeen moet op zijn respectievelijke plaats blijven. Bij deze theorie zijn echter enkele doeltreffende vragen te plaatsen. Wat bvb. met een tatoeage of een litteken, zijn deze extern aan of deel van het lichaam ofwel de hoofdzaak? Verbergt een tatoeage het lichaam of toont ze het eerder. Ook het concept van de zuil kunnen we in vraag stellen; is het immers niet fundamenteel noodzakelijk voor het werk. Kan het nog als een bijkomstigheid gezien worden wanneer het net het hoofdwerk zelf op een structurele manier blijvend in stand houdt. Derrida’s kritiek bij het inkaderen van een schilderij door Kant is zowaar nog uitgebreider. Kant ziet het kader van een schilderij louter als een bijkomstigheid; iedere ornamentering ervan doet afbreuk aan het werk dat het omkadert. Derrida ziet het echter als een actief selectie en transformatiemechanisme dat tegelijk opent en sluit, naderbij brengt en weghoudt, uitsluit en insluit, verwerpt en aanvaardt. Het kader is als een prisma dat een zekere breking doorvoert. Het vormt en vervormt. Het houdt tegen, houdt op, maar laat ook door. We kunnen het kader van een schilderij niet beschouwen als een parergon, aangezien het net het schilderij is dat afhankelijk is van het kader als het wil worden getoond. De werking van een kader doorbreekt, volgens Derrida de geijkte hiërarchieën, het plaatst de theoretische en commerciële speculaties in verband met de kunst op de helling. Derrida wil vanuit de plaatsloze plaats van de zogenaamd parergon de grote filosofieën van de kunst ontstijgen. Hij wil dit bereiken door op het kader in te werken, door het denkbeeldig verplaatsen ervan. Derrida’s lezing probeert dus niet, zoals Kant, de kunsten in een vast en strak kader te vatten. Ze wil ook niet een kunst tot stand brengen zonder kaders, zonder enige limiet of beperking. Neen, Derrida wil ons gevoelig maken voor een zeker situatie van onzekerheid, van onbeslisbaarheid waarin wij verkeren als we op bepaalde vragen moeten antwoorden, wanneer wij een onderscheid tussen binnen en buiten moeten maken. Enkel wanneer er deze gevoeligheid is, kan grensoverschrijdend werk verricht worden. Enkel dan kan een verschuiving van de diverse kunstkaders op gang gebracht worden.

Wanneer we met deze laatste woorden het werk van de deconstructivistische architecten gaan beschouwen merken we enkele fundamentele verschillen op. Tschumi probeert bvb de verschillende architecturale normen en waarden, de conventies die gegroeid zijn door de tijd heen, te verwerpen. Hij probeert als het ware een kaderloze architectuur te ontwerpen. Een architectuur die zich ontdoet van iedere referentie. Maar uit Derrida’s lezing van Kant merken we andere mogelijke uitgangspunten op. Ja, Derrida is net zoals Tschumi wantrouwig ten opzichte van hiërarchische denkpatronen, het zet hem er immers toe aan de relevantie van een kunstfilosofie te verwerpen. Maar Derrida wil nooit of te nimmer breken met die bestaande structuren, hij probeert ze te verschuiven, daarmee dat hij ook net in de marge van de Kritik der Urteilskraft schrijft. Hij verwerpt ze niet, hij probeert de Kritik als het ware te herschrijven. En dit fundamenteel uitgangspunt wordt door de deconstructivisten te vaak vergeten. Zij distantiëren zich al te vaak van bestaande theorieën en conventies om tot een volledig onconventionele architectuur uit te komen. Daarom ook veelal de grote maatschappelijke kritiek op het deconstructivisme. De deconstructivisten negeren immers te vaak de bestaande maatschappelijke processen, een strategie die Derrida zeker niet voor ogen had en met argwaan moet aanschouwd hebben.



3. Derrida’s lezing van Antonin Artaud

Ook de visie van Derrida op het werk van avant-garde theatermaker Antonin Artaud brengt ons dichter bij de mogelijke betekenis van de relatie tussen deconstructie en architectuur. Want ook de lezing op Artaud bevat enkele standpunten die we kunnen toepassen bij een analyse van het deconstructivisme. Antonin Artaud is zonder meer een controversieel persoon, die vooral op psychologisch vlak in de knoop lag met zichzelf. Hij erkende een grote problematiek bij het representeren van zichzelf. Telkens hij zich wilde uitdrukken valt hetgeen hij maakt buiten hemzelf als dode massa. Hij herkent er niet langer de substantie van zijn eigen denken in. Zolang hij spreekt plegen zijn woorden verraad aan hetgeen hij werkelijk wilde zeggen. Deze problematiek weidt hij aan de verstomming van het structurerende geweld van de betekenisgeving in de alledaagse taal. Betekenissen zijn als versteende fossielen geworden, niet meer simultaan verbonden met het alledaagse leven, met hetgeen we op het eigenste moment willen uitdrukken. Artaud probeert binnen zijn werk de taal via de literatuur tegen zichzelf op te zetten. Hij is erop uit, het geologische massief van de taal te verbrijzelen. Hij erodeert met zijn metaforische tirades haar versteende vormen zodat ze weer opgenomen kunnen worden in de stroom van het leven. Dit aspect van Artaud zijn werk is een belangrijke vaststelling want het vertoont grote gelijkenissen met wat zowel Derrida als Tschumi binnen hun eigen vakgebied van plan zijn. Ook Tschumi gaat fundamenteel te keer tegen het begrippenkader waarin architectuur hedendaags wordt vervat en ook hij probeert net die architecturale conventies tegen zichzelf op te zetten door ze op een uiterst onconventionele manier ten opzichte van elkaar te plaatsen. Artaud’s en Tschumi’s uitgangpunten vertonen in wezen grote gelijkenissen waardoor de deconstructieve lezing van Derrida op Artaud evengoed een reactie zou kunnen zijn op de visie van Tschumi. Derrida’s lezing handelt vooral over de crisis van de representatie. Het probleem van Artaud is, volgens Derrida, dat hij zich altijd binnen het niveau van de representatie bevindt, dat hij zich altijd gedwongen voelt zich op de een of andere manier te gaan representeren, maar dat hij deze representatie altijd ervaart als inauthentiek. Derrida ziet deze crisis als iets alomtegenwoordig, waarin het medium van Artaud namelijk het theater, het toppunt is. Theater bezit immers het geloof aan een eerste primaire betekenis die zich uitdrukt via een transparant medium. Daarom net gaat Artaud binnen zijn medium net zo tekeer tegen de representatie. Hij gaat het lichaam van de performer, zijn (eigen) lijfelijkheid, aangrijpen om tegen de representatie tekeer te gaan. Vandaar zijn nadruk op eenmaligheid, op de schreeuw, op de onomatopee, op de stem. Ook Tschumi probeert het probleem van de architecturale representatie, van de hiërarchische betekenisgeving aan te pakken door authenticiteit, door originaliteit. Hij ontwerpt immers gebouwen zonder enige betekenis, zonder enige achtergrond net zoals de schreeuwen van Artaud op dezelfde manier strevend naar authenticiteit. Derrida’s eerste kritiek is hier dan ook verschroeiend voor beiden. Hij stelt immers dat Artaud er principieel nooit in kan slagen aan de representatie te ontsnappen. Elke poging om aan de representatie een eind te maken, haar rijk af te sluiten, is eigenlijk het begin van een beweging die aan het eind in de omsluiting en omheining van de representatie terugvalt. Artaud is bezeten van een manisch authenticiteitstreven dat finaal zichzelf alleen belachelijk kan maken of omslaan in een pathologisch spektakel. Er bestaat geen deconstructivistisch theater, net zoals er geen deconstructivistische architectuur zou kunnen bestaan. Derrida zet klaar en duidelijk uit dat het ontsnappen aan de representatie, zoals Tschumi en Artaud pogen te ondernemen, onmogelijk is.

En toch kan deconstructie belangrijk zijn voor architectuur, dat leert ons Derrida’s lezing op Kant al gedeeltelijk maar dit vinden we nog explicieter terug in Derrida’s lezing van Artaud. Want Derrida ziet andere mogelijkheden en andere uitgangspunten liggen voor Artaud zijn theater. Daartoe keert hij terug naar de essentie van wat hij deconstructie noemt. Deconstructie betekent, even simpel geformuleerd, een tekst volgen en er tegelijk tegen in gaan. En hierop valt een verwijzing te maken naar het grafische werk van Artaud. De schilderijen en tekeningen die hij immers produceert, verbrandt hij tegelijkertijd. Hij vernietigd zijn werk terwijl hij het maakt, zo gaat hij in tegen wat hij volgt. Artaud moet dus zeker met dezelfde premissen als Derrida in zijn achterhoofd hebben gezeten. Een tweede opmerking handelt over deconstructie als leesmethode; het verhinderen dat een tekst zich vastzet in één betekenis. In theater betekent dat het verhinderen dat bepaalde klassieke conventies met betrekking tot theater zich vastzetten in een sluitende betekenis. Met deze opmerkingen in het achterhoofd merken we op dat het theater dat Derrida voor ogen heeft voor Artaud in feite zeer klassiek is. Een theater dat verweven is met bepaalde vormen van klassiek theater die het analyseert en leest. Want net zoals Derrida’s deconstructieve lezingen niet kunnen bestaan zonder de oorspronkelijke en concrete tekst, bestaat er geen deconstructief theater zonder enige vorm van klassieke elementen erin verweven. En op die manier kunnen we ook concluderen dat er geen deconstructieve architectuur bestaat zonder rekening te houden met bepaalde architecturale conventies. Wat Tschumi en met hem andere deconstructivisten dus doen, het ontkennen en verwerpen van de conventies, heeft dus volgens Derrida niets met deconstructie te maken. Het zijn immers net de conventies zelf waarop deconstructie in zijn werk gaat. Wanneer men die conventies niet meer kan aflezen op of terugvinden in het werk vindt er ook geen deconstructie plaats.

4. Het herinschrijven

Een van de meest prominente architectuurtheoretici, Mark Wigley, tevens medecurator van de tentoonstelling in het MoMA bevestigt ook de onder de vorige titel geformuleerde stellingen. In zijn boek ‘the architecture of deconstruction’ vertelt hij het volgende:

‘ Het ont-bouwen dat deconstructie wordt genoemd, is geen vorm van afbraak. Het stelt de mogelijkheidsvoorwaarden van de traditionele architectuur vast, maar is er niet op uit deze te slopen. Een gebouw doen schudden op zijn grondvesten betekent juist niet het ineendrukken onder een of andere externe kracht, maar het van binnenuit verkennen, zelfs bevestigen, elke beweging ervan namaken, getrouw navolgen hoe het werkt, maar dan op een manier die de grenzen ervan blootlegt; de structuur openleggen of beter gezegd, de openingen vinden die er al in zitten, de verborgen zwakke punten’

Wigley spreekt hier over het bevragen en dooreenschudden van dat wat we aanduiden als architectuur. Hij spreekt nooit, en dat in navolging van Jacques Derrida, over het volledig slopen en heropbouwen van architectuur. Wigley wil vooral de heersende denktraditie van binnenuit ondermijnen en daartoe dan ook vragen formuleren die op zich weer heringeschreven worden in wat hij omschrijft als ‘de architectuur van de deconstructie’.

Derrida zet zowat hetzelfde ook duidelijk uiteen in een interview met Christopher Norris:

‘I think that Deconstruction comes about . . . when you have deconstructed some architectural philosophy, some architectural assumptions — for instance, the hegemony of the aesthetic, of beauty, the hegemony of usefulness, of functionality, of living, of dwelling. But then you have to reinscribe these motifs within the work’

Deconstructie handelt dus vooral over het herinschrijven en niet over het loutere in vraag stellen van architecturale normen en waarden. En net dat lijken de deconstructivisten van 1988 moeilijk te hebben begrepen. Wil dat zeggen dat er op dit moment geen relatie is tussen deconstructie en architectuur. Helemaal niet, deconstructie doet zich al voor sinds we kunnen spreken van architectuur, want iedere tijdsperiode, zelfs iedere dag worden de kaders van de hedendaagse architectuur verschoven. Sommige architecten zoals de Smithsons hebben zich zelf tot taak gemaakt op een gevatte manier deze maatschappelijke kaders te gaan verschuiven en dit door kleine terughoudende maar doeltreffende ingrepen. Maar zelfs deze strategie kan men al gaan omschrijven als een geavanceerd en bewust deconstructivisme. Het is immers de maatschappij zelf met zijn verschillende processen dat door middel van het louter opstellen van nieuwe individuele of collectieve voorwaarden de architectuur aan een deconstructieve lezing onderwerpt. De verbinding tussen architectuur en deconstructie doet zich zowel onbewust voor, als het anticiperen op maatschappelijke noden en beslissingen alsook bewust wanneer de architect zelf als ‘beslisser’ bepaalde alternatieve beslissingen opneemt binnen zijn architectuur. In hoofdzaak komt het er dus op neer niet het gehele architecturale begrippenkader te gaan verwerpen, maar eerder rekening te houden met de situatie van onzekerheid, van onbeslisbaarheid waarin wij verkeren als we op bepaalde architecturale vragen moeten antwoorden.

vrijdag 29 februari 2008

Bedenkingen

Twee opmerkingen op zaken die ik deze week ergens tegenkwam, die niets met elkaar te maken hebben, ofwel?

1 Een eerste opmerking handelt over een stukje tekst dat ik in de bundel 'liberalisme en internationale relaties' van het LVSV Gent terugvond. De bundel was bedoeld om als draagvlak te fungeren voor een interne discussieavond over dit thema, waar ik overigens jammergenoeg niet kon bij zijn. In de tekst stond dat we een zeker terughoudendheid voor de dag moeten leggen ten opzichte van interventies omdat deze de burgers van het intervenierende land teveel geld zouden kosten. Denk maar aan Amerika, waar de burgers massaal veel geld moeten neertellen om de oorlogen in Irak en Afghanistan te bekostigen. Vele politici houden hier rekening mee, onder hen is de opmerkelijkste figuur Ron Paul, presidentskandiaat in de VS, die buitenlandse interventies wil vermijden en de Amerikaanse troepen die overal ter wereld zijn gestationeerd wil terughalen. Reden: te hoge kosten voor de Amerikaanse burger. Akkoord, binnen een korte termijnvisie. Maar wanneer we een lange termijnsvisie hanteren merken we een ander verhaal. Wanneer we schurkenstaten laten begaan en ons enkel richtten op onze eigen veiligheid dan treden er enkele consequenties op: de schurkenstaten kunnen zich ontplooien, zijn daardoor in staat om onze veiligheid te bedreigen en als antwoord daarop moeten wij, westerse landen, onze defensiekrachten vergroten. En dit is een fundamenteel punt: de europese defensieuitgaven worden immers gelegitimeerd door het bestaan van schurkenstaten. Die defensieuitgaven zijn hoog, terwijl europa dan nog niet eens voluit meewerkt aan interventies. De vraag is dus wat te verkiezen valt: een interventiebeleid dat schurkenstaten binnenvalt om er een democratische en stabiele situatie te doen ontstaan waardoor de dreiging voor ons wegvalt (samenwerking en stabiliteit in europa kon immers ook een wapenwedloop afremmen) of een koude oorlog waarin niemand zijn pionnen beweegt maar waarin opbiedend machtsvertoon leidt tot hoge defensieuitgaven. De eerste visie kost ons veel geld op korte termijn, maar zal stabiliteit betekenen op lange termijn. De tweede visie zal waarschijnlijk nooit tot een stabiele wereldorde leidden en heeft permanent hoge defensieuitgaven tot gevolg.

Hierbij wil ik stellen dat ik geenzins een wereldoorlog uitroep die overal waar kan ingrijpt om mensenrechten, democratie en andere waarden te vestigen. Neen, wat wel noodzakelijk is op wereldschaal is de stabiliteit bekomen die wij nu op europese schaal kennen en daarvoor moeten enkele schurkenstaten op hun rechten en plichten worden gewezen. Irak was daar een goed voorbeeld van, maar ook Noord Korea, Birma en andere verdienen aandacht.

Ik ben voor humanitaire interventies en ik ben van mening dat al wie tegenstander is, een onverscholen romantische visie op de hedendaagse wereld hanteert en de mening van totalitaire leiders boven die van miljoenen burgers aldaar plaatst. Interventies? Ja en daar kan het argument van de kostprijs weinig tegen in brengen.

2 Tweede opmerking handelt over de filosofie van Derrida waarin ik volgende opmerking kon ontleden:

'Een begeerte die zich door niets anders laat leiden dan door de waarde van de aanwezigheid, streeft iets na dat onvermijdelijke de dood met zich meebrengt'

Wie uitsluitend en onvoorwaardelijk de aanwezigheid viseert, kan niets anders dan ze missen. De vraag stelt zich dus maar of begeerte naar aanwezigheid, op zich een doel, ooit wel een eindpunt kent. Dat eindpunt zou impliceren dat het doel, de begeerte op zich, volkomen bereikt is. Dat verlangen naar iets verschillende consequenties kan doen ontstaan die net dat verlangen tegengaan is duidelijk. Maar kan het ook zijn dat begeerte zo verlangelijk wordt dat ze de oorspronkele begeerte ondermijnt. Derrida schreef er zelf een verhaal over:

Eros ontwaakt uit een diepe slaap met een hevige begeerte naar Présence, een vrouw die hij echter nog nooit heeft gezien. Onerwijld begeeft hij zich op pad. Maar twijfels remmen hem af wanneer het beslissende ogenblik van een ontmoeting naderbij komt. Op het ogenblik dat hij haar zal veroveren, aarzelt hij en neemt opnieuw afstand. Hij is niet in staat om haar in zijn armen te sluiten. In zichzelf ondervindt hij een toenemende weerstand en weerzin. Hoe verder de geliefde van hem is, hoe heviger zijn verlangen naar haar. Hoe groter echter de toenadering, hoe sterker hij zich ook door haar afgestoten voelt. Door een noodzakelijk gebeuren kan hij niets anders dan zich van haar afwenden. Maar dit zich afwenden is tergelijkertijd een zich toewenden naar en zich aangetrokken voelen door een tweede vrouwelijke personage: Absence. Ook haar mocht hij nog nooit aanschouwen. Wanneer hij zich volledig in haar dreigt te verliezen, herhaalt zich hetzelfde gebeuren van vooraf aan: opnieuw deinst hij onwillekeurig voor haar duizelingwekkende diepte terug. Het gevolg is dat hij onophoudelijk heen-en-weer slingert tussen de twee personages, onbekwaam om een definitieve beslissing te nemen. De begeerte draagt in zich de kiemen van haar eigen opheffing. In haar beweging van toe-eigening ligt tegelijk ook een rem, een dwarsbomen van haar elan.

Wanneer we teksten als deze willen snappen moeten we rekening houden dat Derrida aan zijn termen complexe betekenissen verbindt. Begeerte en noodzaak blijken dan ook niet de interpretatie te krijgen die wij eraan verbinden. Hij ziet een mens dan ook als een complex wezen, bestaande uit meerdere veelheden en niet samenvallend met een vast identiteitskader. In die gedachten van veelheden kunnen deze elkaar opheffen.

zaterdag 23 februari 2008

Debat LVSV Gent

Nu ik onlangs lid geworden ben van LVSV, ben ik present op hun activiteiten. Zo ook woensdag op hun krokodillendebat. Herman De Croo en Vic Anciaux, de krokodillen van dienst, gingen er in debat onder toeziend oog van Johny Vansevenant. We moeten toegeven, de opkomst was wel wat teleurstellend wanneer we de vergelijking maken met het openingsdebat in het eerste semester (stampvol auditorium) maar dat lag hoogstwaarschijnlijk aan de matige affiche door de vele afzeggingen. Het debat was met momenten interresant en zeker zeer amusant. Twee oude rotten die elkaar zeer goed kennen en spontaan met elkaar in discussie gingen kon niets anders dan vuurwerk opleveren. Wat echter nog interresanter was, was de nadronk en discussies achteraf in de latin quarter (overpoort) waar het LVSV een gratis vat had voorzien. Echter de situatie daar was wat raar: discussieren over een minimale staat terwijl Che Guevara op je neerkijkt vanop de muur en het gehele café naar cuba ruikt. Toch opnieuw een geslaagde avond, waardoor ik pas om 3u in mijn bed kon gaan liggen.

Overzicht van het auditorium een kwartiertje voor het debat


Herman De Croo, Johny Vansevenant en Vic Anciaux

woensdag 20 februari 2008

Debat LVSV Leuven

Gisteren was er terug één van de befaamde debatten van LVSV Leuven. Ditmaal met vertegenwoordigers van de drie traditionele partijen, ook over de taalgrens heen. Didier Reynders, Rudy Demotte, Jo Vandeurzen en Clothilde Nyssens lieten op het laatste moment nog hun afwezigheid optekenen. Zo ging het debat van start met Hugo Vandenberghe (CD&V), Bruno Tobback (SP.a) Rik Daems (Open VLD), Francois Xavier de Donnea (MR) en Jean Dréze (CDh) De Waalse socialisten waren niet vertegenwoordigt, maar moderator Goedele Devroy opende het debat met te stellen dat Jean Dréze evenzeer de belangen van die partij kan verdedigen. Didier Reynders spreekt immers altijd over het kartel PS-CDh en kartelpartners kunnen zich toch vinden in elkaars standpunten, iets wat de heer De Wever van NVA kan benadrukken :) Bruno Tobback trok als eerste ferm van leer met een rechtstreeks aanval op de huidige interim regering. Die zouden de mensen wat wijs maken en zouden vooral veel beloofd, maar weinig te bieden hebben. Ik vond het opmerkelijk dat meneer Tobback zich direct zo goed thuis voelt in de oppositie en in de huidige politieke crisis van vandaag weigert mee te werken aan een constructieve oplossing. Hij distantieert zich liever van moedig en moeilijk politiek werk, maar dat zal hij wel gemeen hebben met zijn vriend Vandelanotte. Hugo Vandenberghe daarentegen was iets rustiger in het debat, misschien wel iets te rustig. Niet echt standpunten innemend bleef hij op een professortaaltje het debat aaneenpraten. Wanneer hij iets niet wist stelde hij dat afgewacht moest worden met een antwoord tot Yves Leterme ernaar kan gevaagd worden. Bruno Tobback reageerde daar correct op met: ‘er is toch nog wel een ander CD&V buiten Leterme’. Maar verder dan dit politiek moddergooien kwam het debat niet. Op het einde begon het meer te lijken op een welles niets spelletje waarin kindjes van 5 jaar zich nog mee zouden amuseren. Jullie hebben die begroting goedgekeurd. Neen jullie. Wij gaan de notionele interest aanpassen. Neen dat gaat je niet lukken. Jullie hebben Wallonië geld én daarmee een belangrijke pasmunt gegeven. Neen dat hebben we niet. En zo ging het maar verder: een Nederlandse bezoeker die achteraf een vraag stelde over deze manier van politiek voeren lachte in zijn vuistje.

Terug naar het debat, want dat er geen hoogstaande inhoud werd aangehaald betekent niet dat er geen interessante stellingen werden verkondigd. Zo vond ik de Donnea van de MR wel opmerkelijk. Hij had duidelijk een probleem met socialisten: ‘Meneer Tobback u moet toegeven dat bepaalde systemen in de huidige realiteit beter werken dan andere’ maar wist naar mijn mening waarschijnlijk niet waarom. Zo’n uitspraken zijn in LVSV debatten echter populair en dus oogstte de Donnea het nodige handgeklap. De Donnea sprak verder nog over BHV en de aanstelling van de burgemeesters in de rand. Dat laatste probleem probeerde hij wat te vereenvoudigen: ‘die burgemeesters hebben niemand verkracht en niemand gedood’ maar daarmee bracht hij niet echt een inbreng in het werkelijke debat. Dat hij BHV symbolisch noemde steunde ook op weinig fundament. Als het dan toch symbolisch is waarom hechtten de Franstaligen er dan zo’n belang aan. En waarom vinden ze het noodzakelijk dat sociaal economische dossiers die vooral Wallonië aanbelangen erdoor worden uitgesteld. Het is het standpunt van de Franstaligen met betrekking tot BHV, waardoor de economie van België gaat slabakken.

Wat ook duidelijk werd uit het debat en waar Rik Daems op wees is dat het kartel Cd&V-NVA de kiezer op een slinkse wijze heeft bedrogen. Ze beloofden immers dat een probleem als BHV in 5 minuten kon worden opgelost, dat in no time 1000 gevangeniscellen konden worden bijgebouwd en dat zowel een verlaging op de belastingen als een hogere sociale zekerheid mogelijk waren. Mis gedacht; want het probleem van BHV lijkt niet voor deze legislatuur een oplossing te krijgen, over duizend cellen, de splitsing van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg wordt al lang niet mee gesproken. Ik kan Bart Dewever begrijpen als hij niet in zo’n regering wil stappen. Ik vind het echter wel jammer dat hij de Franstaligen als de schuldigen aanwijst, want het is net kartelpartner CD&V dat geen daden bij zijn woorden wil zetten en te terughoudend is op communautair vlak. Ze willen immers niet beschouwd worden als een extremistische partij. Het debat gisteren was dus wat ondermaats, te veel een aanhalen van kleine anekdotes en stomme opmerkingen, dan tot een waarlijk inhoudelijk debat te komen. Het LVSV dat van ideologische politiek zijn doelstelling maakt, verdient beter.