maandag 24 december 2007

Het burgerweeshuis van Aldo Van Eyck

Wat ik geleerd heb uit mijn zoektocht in de postmoderne filosofie (Lyotard en Baudrillard) en in de filosofie van Karl Popper is dat je nooit gegevens mag behandelen als zijnde grote waarheden. Wanneer we bepaalde zaken niet meer in vraag stellen kan dat leiden tot een gedrag van onverschilligheid. Sta me toe dat ik op die filosofie een persoonlijke uitzondering maak. Ik ben er namelijk van overtuigd dat bepaalde personen binnen de architectuur wel zeer dicht bij grote waarheden uitkwamen. Zo iemand was Aldo van Eyck. Als humanistisch rebel en aanhanger van het architecturale structuralisme plantte hij gebouwen neer die in mijn ogen dicht aanleunen bij wat ik versta onder architectuur. Daarin heb ik het niet over de schoonheid van zijn werken, want dat is een subjectief uitgangspunt. Neen, mijn lof gaat naar de gebruikte ontwerpmethoden en de ruimtelijke vormgeving. Zijn sonsbeekpaviljoen en zijn pleintjes in Amsterdam zijn veruit zijn bekendste werken (voor degenen die het oeuvre niet kennen: google) Maar ik wil het even hebben over een ander werk van hem: het burgerweeshuis in Amsterdam waar hij tussen 1955 en 1960 aan bezig was. In het burgerweeshuis komen zijn architecturale strategiën immers het best tot uiting. Die strategieën zie ik onderverdeeld in twee delen: enerzijds iets wat Van Eyck ‘de milde radaren van de reciprociteit’ noemt en anderzijds een universele herwaardering van het elementaire.

Van Eyck op het dak van zijn weeshuis

De speelplaats

De eerste strategie houdt in dat hij, in tegenstelling tot het modernisme, polariserende begrippen terug samenbrengt om tot een humanistische architectuur uit te komen. Een voorbeeld hiervan is de stelling: ‘De stad als groot huis, het huis als kleine stad’ (een stelling die overigens nog door Alberti werd geciteerd). In het burgerweeshuis zien we die stelling architecturaal vertaald in de ontsloten planning en de uitbreidbare structuur die doet denken aan oude primitieve nederzettingen. We zien dan ook geen strikt rationele indeling waar de mens een nummer wordt, maar een complexe structuur waarin ieder individu een eigen individuele plaats krijgt. Ook de polariserende begrippen binnen-buiten worden als het ware verweven door de inbreng van een publiek voorplein en de grote doordringbaarheid van de structurele opbouw. Het burgerweeshuis wordt daarmee een echt deel van de stad en dat is zeer belangrijk aangezien wezen bij voorkeur niet in een afgesloten commune moeten leven (een uitgangspunt van vele andere architecten overigens). Van Eyck gaat zelfs nog stappen verder in het samenbrengen van polen. Zo krijgen de begrippen centraal en decentraal een specifieke invulling wat het best omschreven wordt in de volgende stelling: ‘Het is geen massief afwerend gebouw met een onmenselijke opeenhoping van kinderen of de architectonische verpietering van het ver doorgegroeide paviljoensysteem met daarin de kinderen zodaning verspreid dat zij elkaar nauwelijks meer kennen’ Van Eyck plaatst zelfs pleinen en straten in zijn burgerweeshuis voor 150 kinderen. Die kinderen worden daarmee met respect behandeld aangezien ze niet opeengestapeld worden maar ook niet te ver vergroeien van hun medebewoners. Ook de flexibiliteit van het weeshuis kreeg een duidelijk concept: ‘Flexibel genoeg om ontwikkeling op te vangen, niet té flexibel om net neutraliteit te voorkomen’ Tenslotte krijgen we veruit de belangrijkste depolarisatie, namelijk de gelijkheid en verscheidenheid. In de architecturale uitwerking van het burgerweeshuis zien we dat Van Eyck enkele gelijkmakende factoren hanteert: de terugkerende koepeltjes en kamers. Toch gaat hij daarin niet te ver aangezien er verschillende variaties worden gecreërd op eenzelfde type. Zo krijgen we toch een doorgedreven verscheidenheid in een contextuele orde. Dat Van Eyck hierin de verscheidenheid van de latere bewoners respecteert toont zijn humanistische karakter. De woonunits worden immers specifiek aangepast aan de voorwaarden en menselijke afmetingen van de toekomstige jonge bewoners. Het samenbrengen van polen is dus niet gewoon een architecturaal spelletje; het creërt een humanistische, aan het individu en zijn omgeving aangepaste, architectuur.


Een binnenruimte

De tweede strategie (een herwaardering van het elementaire) is een belangrijke, die ook ik meestal in mijn werken probeer te hanteren. Immers een architect zou in mijn ogen een stelselmatig sociaal technoloog (term uit Poppers werk) moeten zijn. En met reden, aangezien uiterst vernieuwende architectuur meestal een discrepantie vormt met zijn omgeving en het beeldpatroon in het menselijke geheugen. Van Eyck brengt daarom uiterst subtiel, enkele kenmerken van architectuurstijlen samen. Zo zien we een klassieke invloed want verschillende elementen bevatten een klassieke taal. Bvb. de zuilen die een moderne versie van cannelures krijgen aangemeten. Ook het geometrisch rooster door de koepels, een soort van geheelsordening, heeft veel weg van de klassieke rastersteden. De binnentuintjes zijn gebaseerd op het concept van de Renaissance Cortile en zelfs de binnenstraten doen denken aan Romaanse kloostergangen. We kunnen aflezen dat de klassieke elementen in dit burgerweeshuis een zekere bestendigheid en rust bekomen. De modernistische kenmerken doorbreken die rust en brengen een dynamiek en verandering teweeg. Zo zien we een middelpuntvliedende kracht terugkomen in de interieure schikking van de verschillende units. Ook de gehele structuur van het weeshuis zelf waaiert uit vanuit het centrum. De zig-zag beweging van de gangen en de verandering van materialisatie maken het werk af. Die dynamiek van het grondplan en de verschuivingen zien we niet alleen bij Van Eyck; ook Van Doesburg was hier mee vertrouwd. Een derde reeks kenmerken die door Van Eyck worden gehanteerd kunnen we onder de noemer spontane architectuur schrijven: de cellulair groei van het plan, de expressiviteit in de antropomorfe archetypen, de architraaf en koepel die samensmelten in een expressieve biomorfe vorm. Van Eyck gaat zelfs door tot de verwijzing naar de boomstam: hij plaatst overal lokale centra waarop zich de inrichting op ent. Ten slotte hebben we, vanuit mijn oogpunt, de belangrijkste uitwerkingskenmerken: het humanisme. We spraken al over de menselijke en individuele maatvoering. Daarnaast zijn er in het weeshuis identity devices (individuele elementen) waarmee ruimtes worden gedifferentieërd. Ook krijgen we een hoge graad van gezelligheid. Het is immers een vriendelijke open tehuis dat door zijn uiterlijke speelse vorm en door zijn inwendige, gezellige proportionele indeling, voor de kinderen die er zullen verblijven een gevoel teweeg brengt van er thuis en geborgen te zijn.


Aldo Van Eyck

Aldo Van Eyck en zijn burgerweeshuis zijn een ware verademing binnen de hedendaagse architectuurcultuur. In die cultuur zien we immers juist sterk polariserende begrippen terugkomen: groot zonder klein, verscheidenheid zonder eenheid, originaliteit zonder traditie, veelheid zonder gematigdheid, complexiteit zonder eenvoud, enz… Ze worden gehanteerd in het creëren van een perfecte, maar niet op de mens gebaseerde architectuur. Enkele van de resultaten daarvan worden omschreven in volgend citaat: ‘het amorf additief en abstract karakter van nieuwe woonsteden, hun verbeeldingloze eenparigheid en holheid waarin de identiteit van ieder en alles tenietgaat’. Van Eyck gaat resoluut in tegen die, vooral modernistische, strategieën. Het burgerweeshuis bezit daarmee een belangrijke waarde als statement tegen de onverschilligheid ten opzicht van bepaalde begrippen in hedendaagse architectuur. Ik wil dan ook gepast afsluiten met de volgende woorden: ‘Net zo kritisch Van Eyck was, net zo luid hij kon roepen, zo doof zijn hedendaagse architecten voor zijn woorden’.

Geen opmerkingen: